Sytze Steenstra Blog

Archive for december 2011

Het zwart in de romans van A. S. Byatt (4 – slot)

leave a comment »

In memoriam Saskia van der Veen, 1955-2011

In het eerste stuk dat ik schreef over Byatt en over “Het boek van de kinderen” heb ik het al gehad over de door Byatt bewust geregisseerde verstrengeling van motieven. Haar roman is een vermenging van genres, waarin historische research, ideeënroman en kunstenaarsroman elkaar aanvullen. Een centraal motief is de poging van diverse kinderboekenschrijvers om voor kinderen een eigen, sprookjesachtige kinderliteratuur te scheppen en daarmee ook de cultuur als geheel te transformeren. Een tweede hoofdmotief is wel de vraag hoe om te gaan met trauma en rouw, als kind en als volwassene, individueel en ook, na de Eerste Wereldoorlog, collectief.

De sprookjes van Grimm, het beduimelde exemplaar waarmee ik ben opgegroeid. Met illustraties van Anton Pieck.

Tegelijk met de kinderverhalen die Byatt in “Het boek van de kinderen” heeft verwerkt, heeft ze ook allerlei elementen van sprookjes en mythen in haar roman gestopt. Het is alsof ze wil benadrukken dat mensen nu eenmaal leven in verhalen, zoals kinderen kunnen opgaan in een leesboek. Byatt heeft een inleiding geschreven bij een recente Amerikaanse uitgave van de sprookjes van Grimm (“The Grimm Reader”, vertaald en geredigeerd door Maria Tatar).  Hierin vertelt ze dat de sprookjes van Grimm, samen met een boek met Noorse mythen, “Asgard and the Gods”, haar lievelingsboeken waren toen ze zelf een kind was, in de Tweede Wereldoorlog. Byatt neemt sprookjes serieus. Ze schrijft:

“It is very odd—when you come to think of it—that human beings in all sorts of societies, ancient and modern, have needed these untrue stories. It is much odder than the need for religious stories (myths) or semihistorical stories (legends) or history, national or personal. […] These “flat” stories appear to be there because stories are a pervasive and perpetual human characteristic, like language, like play.” (Byatt noemt sprookjes ‘plat’, omdat de figuren in sprookjes geen echt ‘rond’ karakter hebben; hun karakter ligt in aanduidingen als ‘de jongste dochter’ of ‘de zoon van de molenaar’. Daardoor hebben het geweld en de gruwelen in sprookjes ook iets onschuldigs en speels, zoals het fantasiegeweld in cartoons als Ben en Jerry.)

Ze wijst er op dat volgens bijvoorbeeld Salman Rushdie en Angela Carter er meer energie steekt in oude sprookjesverhalen dan in veel contemporain sociaal realisme: “We should beware of what stories can do to the way we put the world together.”

Byatt weet dat sprookjes niet onschuldig hoeven te zijn. Ze herinnert er aan dat na de Tweede Wereldoorlog de Britse bezettingsmacht in Duitsland heeft overwogen de sprookjes van Grimm te verbieden. “The Allied occupying forces in Germany after the Second World War briefly tried to ban the Grimms because it was felt that their bloodthirstiness, gleeful violence, heartlessness, and brutality had helped to form the violent nature of the Third Reich. Some of the tales are unpleasant—very unpleasant—and it is good that Maria Tatar has collected one or two of the more heartless ones here, including one that is certainly anti-Semitic.”

Byatt noemt één sprookje dat haar altijd heeft gefrappeerd vanwege zijn beangstigende karakter, “Het eigenzinnige kind”.

"Het eigenzinnige kind", uit de sprookjes van Grimm

Byatt schrijft hier over: “It doesn’t feel like a warning to naughty infants. It feels like a glimpse of the dreadful side of the nature of things.”

Dit jaar heeft Byatt haar eigen versie gepubliceerd van het lievelingsboek uit haar kinderjaren, “Asgard and the Gods”. “Ragnarok: The End of the Gods”, heet haar bewerking. “Ragnarok” is een mengeling van roman en mythe, van de manier waarop Byatt als klein meisje de Noorse mythologie begreep in het verlengde van de oorlogsdreiging om haar heen, en van de oude en ervaren Byatt die de mythen over de grillige macht van de goden en over de ondergang van de wereld voorzichtig verweeft met de manier waarop wij ons de ondergang van de wereld voorstellen, als ecologische verandering, een niet meer tegen te houden verschuiving van de natuurlijke werkelijkheid.

Byatt's "Ragnarok: The End of the Gods"

Byatt laat haar hervertelling van de mythen volgen door een nawoord, “Thoughts on Myths”. Ze vertelt dat ze jarenlang een avondcollege over Mythe en Realiteit in de Roman heeft gedoceerd. “My own novels also have threads of myth in their narrative, which are an essential part of the thought and the form of the books, and of the way the characters take in the world.” Ze vertelt ook dat de mythen haar niet zoveel voldoening gaven als sprookjes. Daarin staat, voor wie het bloedige geweld en de gruwelen accepteert die de slechteriken overkomen, een plezierige en heel bevredigend van te voren al vaststaande goede afloop vast. Mythen zijn in dat opzicht minder bevredigend, kwellend zelfs. “They shape different parts of the world inside our heads, and shape them not as pleasures, but as encounters with the inapprehensible.”

Daarmee ben ik aan het einde gekomen van mijn zoektocht naar het zwart in de romans van A. S. Byatt. Als in haar ‘kinderboek’ het licht feller is, de schaduwen meer fluwelig, de kleuren scherper en het zwart dieper, dan is dat omdat zij in haar roman niet alleen de wereldgeschiedenis vermengt met familieromans, ideeëngeschiedenis met kinderboek en sprookje, maar in iedere streng van haar verhalen ook een draadje van de mythe meedraait. Dat draadje is wat de bevredigende afloop van “ze leefden nog lang en gelukkig” en de eenheid van een goed verhaal waarin de werkelijkheid die overzichtelijk en begrijpelijk is, confronteert met het ongerijmde.

Written by sytzesteenstra

30 december 2011 at 21:11

Geplaatst in filosofie, literatuur, romantiek

Het zwart in de romans van A. S. Byatt (3)

leave a comment »

Michel Foucault en “The Biographer’s Tale”

De biograaf is een meeslepende speurtocht, een spannende detective en een geestige en kleurrijke roman over verlangens, liefde en uitgestelde ontknopingen.” Deze aanprijzing staat achterop de Nederlandse vertaling van Byatt’s “The Biographer’s Tale”, en hij lijkt wel te zijn geschreven om toch vooral te verhullen dat deze roman van Byatt in de eerste plaats een intellectueel en formalistisch spel is. Het lijkt alsof De Bezige Bij heeft willen kiezen voor zouteloosheid en zoetsappigheid. Een flaptekst die de geïnteresseerde lezer een indruk geeft van het boek, had kunnen luiden:

Het relaas van de biograaf (zou dat geen betere vertaling van de titel zijn geweest?) is een intellectuele speurtocht naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van de biografie, in de vorm van een roman. Het is bovendien een onbesliste worstelwedstrijd met Michel Foucault’s filosofische en formalistische krachttoer “De woorden en de dingen”.

De omslag van Byatt's "The Biographer's Tale"

“Les Mots et les Choses”, zoals de oorspronkelijke titel van Foucault’s boek luidt, is een extreem ongewone keuze als stof voor een roman. Foucault schreef een uiterst formalistische geschiedenis van de Europese wetenschappen vanaf de Renaissance, met name van de wetenschappen van de natuur, van de rijkdom en het geld en van de taal. Het punt waarom het voor Foucault bij dat alles draait, is dat deze wetenschapsgeschiedenis dient als ondergrond voor wat hij in de ondertitel van zijn boek “Een archeologie van de menswetenschappen” noemt.”De woorden en de dingen” geldt als een van de hoogtepunten van het structuralisme, en met goede redenen. Toch is het ook, zoals Foucault zelf vaak  heeft benadrukt, een anti-structuralistisch boek, een profetie van het verdwijnen van het moderne mensbeeld. Toen het boek in 1966 verscheen, werd het in Frankrijk een filosofische bestseller, en menige literatuur-, mens- of maatschappijwetenschapper heeft het boek doorgewerkt. “We had all read our Foucault, Les Mots et les Choses“, laat Byatt de hoofdpersoon van “The Biographer’s Tale”, Phineas Nanson, ergens halverwege haar roman zeggen. “The Biographer’s Tale” is vooral de moeite waard voor wie ook Foucault’s boek heeft gelezen. Ik denk dat wie “De woorden en de dingen” heeft gelezen, ook Byatt zou moeten lezen. Voor het plezier, maar ook om vanuit een onverwachte hoek nieuwe aspecten van Foucault’s werk te zien. De geheime ondertitel van Byatt’s biografie-roman zou “een archeologie van de biografie” kunnen zijn: Byatt geeft antwoord op Foucault’s profetie.

“Les Mots et les Choses”, in het Engels vertaald als “The Order of Things”, is niet eenvoudig te karakteriseren. Het is zowel een Rubik’s Cube als een fabeldier van een boek. De vergelijking met een Rubik’s Cube ligt voor de hand bij het structuralistische aspect van het boek. Foucault beschrijft de samenhang van drie wetenschappen, die in hun moderne gedaante biologie, economie en taalwetenschap heten, als drie projectievlakken waarvan de aard en de functie bepaald worden door hun onderlinge samenhang. Hij heeft het over “drie assen, welke de inhoud van de menswetenschappen bepalen”; “drie gebieden, welke met één slag eenzelfde breuk ondergingen”; “drie epistemologische regionen die alle drie inwendig weer onderverdeeld zijn en die elkaar alle drie overlappen”.

De Rubik’s Cube van de wetenschappen is in Foucault’s opvatting van de geschiedenis twee keer grondig door elkaar gedraaid, ruwweg rond 1650 en rond 1800. Rond 1650 maakt Foucault een scherpe breuk tussen twee vormen van kennis, die hij ‘epistèmès’ noemt. In de Renaissance lopen alle vormen van weten nog door elkaar; ieder object van weten straalt analogieën uit, ieder object kan alle andere objecten tot spiegel dienen, er sympathie of antipathie mee vertonen. En natuurlijk is de mens het object bij uitstek; volgens het denken van de Renaissance kan de mens als mikrokosmos in zichzelf analogieën vinden met alle verschijnselen ter wereld, maar ook met het uitspansel en de planeten. Na de Renaissance is het daarmee afgelopen; in het volgende tijdvak, dat Foucault als de klassieke periode aanduidt, wordt kennis fundamenteel anders geordend. Het model daarvoor vindt Foucault met name bij Linnaeus, de achttiende-eeuwse Zweedse natuurkenner (arts, plantkundige, geoloog) die alle levende wezens onderbracht in één taxonomische indeling, een systeem van de natuur. Iets weten betekent volgens Foucault in dit epistèmè in de eerste plaats: weten welke plaats het inneemt in het taxonomisch indelingssysteem, het “zijn plaats aanwijzen”. Rond 1800 worden de wetenschappen nogmaals grondig van hun plaats gewrongen en wijzigt hun onderlinge verhouding zich opnieuw. In de moderne periode wordt de geschiedenis van het object de essentiële factor in de wetenschappen. De evolutieleer wordt het fundament van de biologie, de economische ontwikkeling wordt de kern van economie en politiek, de historische ontwikkeling van de indo-europese talen wordt het hart van de filologie. Nu is een historische causaliteit het hart van de kennis, het diepste wezen van de dingen dat er ook een dwingende richting aan geeft. Als Rubik’s Cube, als intellectuele puzzel, is “De woorden en de dingen” een topprestatie. Foucault etaleert een enorme eruditie, hij springt schijnbaar moeiteloos van een fabel van Borges naar een schilderij van Velazquez, van Campanella naar Diderot, van Copernicus naar Turgot, en van Adam Smith naar Cuvier en Grimm en Schlegel. In dit opzicht is “Les Mots et les Choses” ook een typisch voortbrengsel van de hiërarchische en elitaire cultuur van de École Normale Supérieure, het Zweinstein van de Parijse filosofen.

Giuseppe Arcimboldo: "Het vuur", 1566

Maar behalve een wetenschapsgeschiedenis heeft Foucault ook een profetie geschreven. Volgens Foucault heeft het moderne epistèmè ook de menswetenschap geproduceerd, de moderne gedacht dat de mens wetenschappelijk moet worden gevormd tot een productief, gezond en genormaliseerd wezen. En als het moderne epistèmè zou verdwijnen, zou daarmee ook de mens verdwijnen. Foucault beschrijft de geschiedenis van Europa na de middeleeuwen exclusief aan de hand van de wetenschappen; voor godsdiensten en godsdienstoorlogen, kolonialisme, technologie en privéleven is in zijn verhaal geen plaats, maar dat weerhoudt hem er niet van te suggereren dat de Rubik’s Cube van het weten al aan het vervormen is en dat een nieuw epistèmè, zonder menswetenschap, voor de deur staat.

Dit mengsel van formalisme en profetie maakt van “De woorden en de dingen” een fabeldier van een boek. Het lijf is de experimentele geschiedenis van de Europese mens- en maatschappijwetenschappen. De poten onder het lijf zijn Foucault’s methodische voorkeur voor de formele beschrijving, de nadruk op breuken en discontinuïteiten in de geschiedenis, en voor de heterogeniteit van verschillende wetenschappelijke benaderingen. De kop is een half profetische, half kannibalistische weerzin tegen de menswetenschap. En het staartje is een experimenteel zelfportret van Foucault dat (zoals de schilderijen van Arcimboldo) helemaal is samengesteld uit elementen die in geen enkel opzicht op hemzelf lijken.

Het boek is een pleidooi voor een door geen enkel principe gedekte oorspronkelijke ervaring, voor een eigenaardige intuïtieve lyriek, voor mythologiseren zonder demystificeren, en voor Foucault’s eigen heldengalerij, vooral voor Nietzsche. Aan Nietzsche wijdt Foucault lyrische passages zoals: “En in een licht waarvan we nog niet weten of het de allerlaatste brand zal aanwakkeren of dat het de ochtendstond aankondigt, zien we opengaan, wat de ruimte van het hedendaagse denken kan worden. In ieder geval heeft Nietzsche voor ons, en zelfs nog vóór onze geboorte, de dooreengemengde beloften van de dialectiek en van de antropologie verbrand.” (Op p. 286 van mijn exemplaar van de oude, schoolse en onhandige vertaling van C. P. Heering-Moorman. Er is inmiddels een nieuwe Nederlandse vertaling.)

Foucault schrijft ook: “Zal de mens, tot stand gekomen toen de taal tot uiteenspatten was gedoemd, ook niet op zijn beurt uiteenspatten als de taal zich samenbalt? En als dat waar was, zou het dan geen dwaling zijn – en een grote dwaling, want zij zou voor ons oog verbergen wat we juist nú behoren te denken! – om onze actuele ervaring te interpreteren als een toepassing van de taalvormen op de orde van het menselijke? Zouden we niet liever ervan moeten afzien de mens tot object van denken te kiezen of, om het sterker uit te drukken, moeten wij niet in ons denken dat verdwijnen van de mens zo dicht mogelijk naderen – en daarmee óók de bodem der mogelijkheid tot elke vorm van wetenschap omtrent die mens – en dat wel in verband met onze bezorgdheid omtrent de taal? […] De mens heeft zijn eigen gestalte in de tussenruimte tussen de brokstukken van een verbrijzelde taal gevormd. Dit alles zijn overigens in het geheel geen stellige beweringen, hoogstens vragen waarop geen weerwoord mogelijk is. Deze vragen moeten daar, waar ze zich voordoen, open blijven.”

Dit vreemde, desoriënterende filosofieboek is de achtergrond waartegen Byatt haar roman “The Biographer’s Tale” heeft ontworpen. “I suspect the germ of the novel lies long ago in my own first reading of Foucault’s remarks on Linnaeus and taxonomy in Les Mots et les Choses“, schrijft zij in haar dankwoord, achterin het boek. Welke opmerking van Foucault zou dat zijn geweest? Byatt zou Byatt niet zijn als ze die opmerking niet in haar roman had verweven. Haar hoofdpersoon is een literatuurwetenschapper, Phineas Nanson, die het structuralisme van zich af wil schudden en hoopt dat te doen door zich op de biografie te richten: op de feiten van het leven. Nanson wil dat doen door de biografie van een beroemd biograaf te schrijven, Scholes Destry-Scholes, die een meesterlijke biografie van een Victoriaans ontdekkingsreiziger en wetenschapper heeft geschreven, Elmer Bode. Phineas Nanson stuit bij zijn onderzoek naar het leven van Scholes op een verzameling schetsen en archiefkaarten met losse aantekeningen voor nog drie biografieën, waarvan de eerste gewijd is aan … Linnaeus. En dan komt natuurlijk Nanson’s kennis van Foucault te pas. Nanson herleest wat Foucault heeft geschreven over Linnaeus, en wordt getroffen door deze opmerking:

“Foucault makes the point that we moderns do not like the idea of an immobile nature, which is to some extent implicit in a classificatory system – we like, he says elegantly, ‘a swarming continuity of beings who communicate amongst themselves, mingle and perhaps transform themselves, shift shapes, one into the other’.”

In deze opmerking ligt natuurlijk ook vervat wat Foucault schrijft over het verdwijnen van ‘de mens’ als coherente, begrijpelijke eenheid. En het beschrijven van een mens als coherente eenheid is natuurlijk de taak van een biograaf: die maakt van een leven een levensverhaal. Maar wat als een leven in feite niets anders zou zijn dan een zwerm losse gebeurtenissen?

Byatt lijkt haar roman over de biografie te hebben ontworpen om, net als Foucault in “Les Mots et les Choses”, te kunnen spelen met driedelingen en drieëenheden waarvan de onderdelen elkaar vormgeven en weerspiegelen. Er is Elmer Bode, de Victoriaanse Engelsman die uitblinkt in alles wat hij onderneemt; Destry-Scholes, zijn biograaf, die de uitnemendheid van Bode van alle kanten weet te belichten en aan te vullen, en dus in zekere zin de uitnemendheid van zijn onderwerp nog overtreft; en dan is er Nanson, de biograaf van de biograaf, die worstelt met zijn onderwerp, zijn eigen belevenissen uit zijn relaas weg wil houden (hij voelt vooral minachting voor de autobiografie als genre), maar daar toch niet in slaagt. En er is een tweede driedeling: in de documenten en archiefkaarten van Destry-Scholes vindt Nanson aanzetten voor drie verschillende biografieën die echter nogal door elkaar lopen, zich met elkaar vermengen, zich in elkaar transformeren. Het zijn biografieën van drie historische figuren: naast Linnaeus ook Francis Galton (statisticus en eugeneticus) en Henrik Ibsen (toneelschrijver, naturalist): met een beetje goede wil kun je hierin nog de sporen herkennen van Foucault’s driedeling biologie / economie / taalwetenschap. Deze documenten en archiefkaarten vormen samen bijna de helft van de roman. Byatt gebruikt ze om keer op keer te laten zien dat het mogelijk is om afzonderlijke individuen te beschrijven en te begrijpen als personages en maskers van elkaar, als schimmen en spiegelbeelden die maar geen afgeronde eenheid willen worden. De mens als analogie van, pakweg, een bijenzwerm (Elmer Bole is, naast zijn talloze andere prestaties, een bijenkenner; tegen het eind van het verhaal is ook Nanson op weg er een te worden.)

Dit intellectuele spel levert ook veel humoristische passages op. Bijvoorbeeld als Phineas Nanson, ontevreden met zijn eigen competentie als biograaf, zich afvraagt wat er zou gebeuren als hij dan toch maar over zichzelf zou schrijven. Waarmee zou hij moeten beginnen? Met zijn sokken: “Socks are a fact.” Hij schrijft over de kleur van zijn sokken, hun slijtplekken, hoe hij ermee naar de wasserette gaat en er in slaagt de sokken in paren bij elkaar te houden, en in no time kan hij concluderen: “This reads like a bit of Beckett, not like an autobiography.” Maar in het algemeen is de toon van de roman somber. Nanson citeert nog eens Foucault over Linnaeus:

“Linnaeus calculated that the 38 organs of generation, containing 4 variables of number, figure, situation and proposition, allowed 5,776 combinations which were sufficient to define the genus. From the precise definitions afforded by the 5,776 combinations, it was possible to give precise names to the entire vegetable and animal kingdom, and these names would indicate all the relationships, all the connections (manifest or hidden, Foucault says) between the plants of the same kind, and further, of related kinds.” En dit lijkt op Nanson’s conclusie tegen het einde van de roman:

“There are a very few human truths and infinite variations on them. I was about to write that there are very few truths about the world, but the truth about that is that we don’t know what we are not biologically fitted to know, it may be full of all sorts of shining and tearing things, geometries, chemistries, physics we have no access to and never can have. Reading and writing extend — not infinitely, but violently, but giddily — the variations we can perceive on the truths we thus discover. Children are afraid of the dark; a double walks at our side, or hangs from our flesh like a shadow; and we put a whole life-time (which is brief indeed in the light even of history let alone of the time of the world) to discovering what these things mean for us — dark, and shadows.”

Hermione Lee, zelf een beroemd biografe (o.a. Virginia Woolf) schreef in een recensie van “The Biographer’s Tale” in The Observer: “The biographical musings did interest me very much. But I found the book’s playfulness laborious, its knowing erudition airless and its characters whimsical and unappetising. Perhaps I just got irritated from trying to make all the bits fit together and find the thread through the labyrinth.”

Een andere recensent, Alex Clark, schreef in The Guardian:  “Byatt has Phineas start his tale as an innocent and end it as a writer, his desperation for facts slowly giving way to his seduction by words. “I was a failure as a semiotician, I do now see. I may be getting better at writing , now, when it is too late, but then I was slow, I did not read the signs,” he admits, his tone becoming more conspiratorial as his descriptive writing becomes increasingly metaphorical and sensuous.”

“The Biographer’s Tale” is een pendant en een tegenstem bij “Possession: a Romance”, Byatt’s succesroman. In beide romans ontwikkelt een literatuurwetenschapper zich van post-structuralistisch theoreticus tot schrijver of dichter, maar in “The Biographer’s Tale” blijft de worsteling met het wantrouwen in de mens als zinvol scheppende eenheid de hele roman beheersen. Het is de vraag welke vergelijking relevanter is: die tussen “The Biographer’s Tale” en “Possession”, of die tussen “The Biographer’s Tale” en “Les Mots et les Choses”. In vergelijking met Foucault’s boek is dat van Byatt bijna frivool. In de eerste plaats omdat er ook vrouwelijke personages in voorkomen; in “Les Mots et les Choses” lijkt de mensheid exclusief uit mannelijke wetenschappers en filosofen te bestaan. Tegen de achtergrond van Foucault’s formalisme is Byatt’s keuze voor de roman een argument op zich, een demonstratie dat een nieuwe interpretatie van het leven niet als iets absoluut anders in de geschiedenis hoeft in te breken, nadat alle gangbare structuren verwrongen zijn. Bij Foucault lijkt verandering ( de nieuwe mythologie) altijd van buitenaf te moeten komen, van buiten de taal, als een profetie, een komeetinslag; Byatt schrijft een roman.

Van de weeromstuit ging ik ook Foucault als een mytholoog zien. In zijn biografie (ja toch!) van Foucault schrijft Didier Eribon hoe Foucault al bij zijn promotie van de examencommissie te horen kreeg dat hij filosofie in mythologie transformeert: “thinking allegorically, using personifications that allow a sort of metaphysical invasion into history and somehow transform narrative into epic, history into allegorical drama, giving life to a philosophy.” Wat me voor het eerst ook opviel is hoe Foucault zichzelf herhaaldelijk omschrijft als iemand die volgt in de voetsporen van Georges Dumézil – een comparatief mytholoog.

In de openingsscène van “The Biographer’s Tale”, waarin Byatt haar personage Phineas Nanson tot de conclusie laat komen dat hij weg wil uit de postmoderne theorie, laat zij Nanson ook vertellen dat hij opgroeide met Tolkien: “I suppose, if the truth were told, I should have to confess that I ended up as a postgraduate student of literature because of an infantile obsession with Gandalf’s Middle Earth.” Wat Byatt laat zien in “The Biographer’s Tale” is dat de post-structuralistische theorievorming veel minder ver af staat van de mythopoeia, het mythe-maken, van Tolkien dan de meeste theoretici zelf denken. (“mythopoeia” is de titel van een gedicht waarin Tolkien zijn voorkeur voor het mythologiseren verdedigt. Zie http://home.ccil.org/~cowan/mythopoeia.html) Dat kan een bevrijdende gedachte zijn, maar in handen van Byatt is het geen optimistisch idee. Ik denk dat de al eerder geciteerde woorden van Nanson ook voor haar eigen rekening zouden kunnen komen: “Reading and writing extend — not infinitely, but violently, but giddily — the variations we can perceive on the truths we thus discover. Children are afraid of the dark; a double walks at our side, or hangs from our flesh like a shadow; and we put a whole life-time (which is brief indeed in the light even of history let alone of the time of the world) to discovering what these things mean for us — dark, and shadows.”

Written by sytzesteenstra

8 december 2011 at 10:28

Geplaatst in filosofie, literatuur, romantiek